“Vandaag ben ik een uil”, zegt de kat, en hij klimt in de eik. Hij propt zijn dikke lichaam in een boomholte, verstopt zijn staart onder zijn billen en zet grote ogen op.
Het bladerdek ritselt. Een merel hupt van tak naar tak, steeds een beetje dichterbij. Vlakbij de kat blijft ze zitten op een dunne tak. Een bruin veertje dwarrelt naar beneden. De merel houdt haar kopje schuin en kijkt een poosje stilletjes naar de kat, die eigenlijk een uil is. Of is het een uil die eigenlijk een kat is?
“Je lijkt inderdaad wel op een uil, zo”, zegt de merel.
De kat knikt bijna onmerkbaar. “Ik bén ook een uil.” Zijn ogen flitsen opzij, naar de pimpelmeesjes in de bladeren. “Alleen vandaag, hoor”, voegt hij er gauw aan toe.
De merel hupt een stukje dichterbij. Haar bruin gevlekte borst leunt naar voren terwijl ze de kat die vandaag een uil is eens goed bekijkt. “En, wat doet een uil precies?”
“Zitten. In een boom.” De kat slaakt een diepe zucht van tevredenheid en zakt nog wat verder onderuit in de boomholte.
“Ha, denk je dat een uil alleen maar in een boom zit?! Mooi niet! Jágen, dat doet een uil. De hele nacht. Hij vliegt en vliegt en vliegt totdat- ie een lekker hapje ziet en dan stort- ie naar de grond, whoesj.”
Nerveus gluurt de kat langs de boomstam de diepte in. Zijn snorharen trillen zachtjes. Hij snuffelt even in zijn zwarte vacht, alsof daar misschien toch een stel vleugels verstopt zit. “Ei- eigenlijk is vandaag alweer voorbij als het straks donker is. Dan ben ik gewoon weer een kat.” De kat zucht opgelucht. “Dus je hoeft niet te blijven”.
“Wil je me weg hebben?” De merel steekt hooghartig haar snavel in de lucht. “Pff, ik zit hier prima”. Ze schudt haar veren uit, wiebelt even met haar staart en legt haar snavel op de borst. Langzaam vallen haar zwarte kraaloogjes dicht. De kat kijkt tevreden naar het bruine bolletje veren op de tak en sluit ook zijn ogen. “Zie je wel, het is heerlijk om een uil te zijn”, denkt hij bij zichzelf.
Maar nog geen twee tellen later voelt de kat een windvlaag langs zijn snorharen trekken. Verschrikt opent hij zijn ogen en kijkt recht in de kraaloogjes van de merel. Ze zit vlakbij op een afgebroken tak, nét niet binnen het bereik van zijn scherpe klauwen.
“Waarom ben je eigenlijk een uil vandaag?”, vraagt ze.
Verdwaasd kijkt de kat naar de merel, die nieuwsgierig haar kopje scheef houdt.
“Uh… ik… uh… ik wilde wel eens een dagje rust, eigenlijk. Het is zo vermoeiend om een kat te zijn.”
De snavel van de merel valt open. Dan begint ze te lachen, een hoog piepgeluid dat pijn doet aan de oren van de kat. “Oh vast, héél vermoeiend. Je moet wel twee keer per dag opstaan uit je zachte mandje om een bak met voer leeg te eten. Arme, arme kater!”
Er verschijnen diepe rimpels in de kop van de kat. Met geknepen ogen kijkt hij toe hoe de merel naar de pimpelmezen boven in de eik vliegt. “Moet je horen!” roept de merel, “meneer de Prins hier is moe van zijn drukke leventje. Daarom is hij vandaag een uil. Hoe vind je dat!?”
De pimpelmezen hupsen van tak naar tak om een blik op deze vreemde kater te werpen. Zijn dikke buik hangt over de rand van de boomholte, en met zijn oren plat op zijn kop gedrukt ziet de kat er nogal sullig uit. De grootste pimpelmees steekt zijn blauwe borstje naar voren en kwettert luid: “Ha, denk je dat je ons wel te pakken krijgt nu je een uil bent? Vergeet het maar, dikkertje!” Bliksemsnel vliegt de pimpelmees op de kat af. Even vergeet de kat dat hij een uil is en hij graait met zijn scherpe klauwen naar het vogeltje. Mis. Vrolijk kwetterend vliegt de pimpelmees terug het bladerdek in. Gauw trekt de kat zijn poot de boomholte in, legt zijn oren weer plat en zet extra grote ogen op.
“Dat is gemeen, pimpelmees”, lacht de merel, “meneer de Prins is natuurlijk nog moe van het boomklimmen. En hij is vanochtend óók al door dat gat in de deur geklommen, dus meneer moet nog zeker een week uitrusten voor hij weer op jacht kan!”
Twee tortelduifjes landen op de tak tegenover de merel en kijken nieuwsgierig naar de dikke kat. Het mannetje draait zijn kop opzij naar de merel en zegt, traag en met diepe stem; “Heb je dat ‘prrrr prrrr prrrr’ wel eens gehoord als zijn mens hem aait? Ik word al moe als ik ernaar luister!”
De merel drukt een vleugel op haar borst en slaakt een hoge gil. “Oh já, jakkes! Het idee, dat een mens je aanraakt… ik krijg er de kriebels van!” Met een dramatische kreun laat ze zich achterovervallen van de tak, maakt een sierlijke salto in de lucht en landt netjes op het gras. “Arme, arme kater…” klinkt het van beneden.
“Mijn mens is anders heel lief, hoor”, mompelt de kat. Maar zijn woorden zijn niet meer dan een zucht in de wind en de vogels lachen onverstoorbaar verder.
Het wordt steeds drukker in de boom. De kat, die twijfelt of hij nog wel een uil wil zijn vandaag, kruipt steeds dieper weg in de boomholte terwijl de ene vogel na de andere hem belachelijk maakt. Een grote, zwarte kraai steekt zijn tong uit naar een andere kraai, die klunzig achter hem aan hobbelt over de takken. Met zijn opgezette veren is hij bijna net zo dik als de kat en een soepel twijgje kronkelt als een kattenstaart achter hem aan. Het roodborstje zingt een lied met de titel “een kat ben je zo snel zat”, terwijl de specht op de maat mee roffelt tegen de boomstam. Zelfs de hond blaft vanuit het gras onder de boom over alle domme dingen die de kat ooit heeft gedaan.
Pas als de zon achter de huizen kruipt verdwijnen de dieren naar hun slaapplek. De kat wacht tot het helemaal stil is en de donkere nacht als een mantel over de eik hangt. Dan klimt hij, stijf van het lange stilzitten, moeizaam uit de boom. Zijn oude botten kraken terwijl hij door het gat in de deur kruipt en rechtstreeks naar zijn voerbak sjokt. Met een volle maag en een hoop takjes in zijn vacht kruipt de kat tegen zijn vriendinnetje aan op de mensenbank. Slaperig opent ze haar ogen, en mauwt zachtjes; “ik was je kwijt. Hoe was je dag?”
De kat gaapt en rekt zich uit. “Verschrikkelijk vermoeiend. Help me onthouden dat ik nooit meer een uil wil zijn.”
Hij sluit zijn ogen en zucht diep.
“Morgen ben ik een eik. Dat zal ze leren.”